IgG Isotypecontrole verwijst naar antilichamen die identiek zijn in isotype (bijv. IgG) en subklasse (bijv. IgG1, IgG2) aan het primaire antilichaam dat in een experiment wordt gebruikt, maar gericht zijn tegen een irrelevant antigeen. Het primaire doel is om het niveau van niet-specifieke binding te beoordelen dat zich kan voordoen tijdens het experimentele proces. Dit helpt onderzoekers te bepalen of de waargenomen signalen te wijten zijn aan specifieke interacties met het doelantigeen of dat ze voortkomen uit achtergrondruis veroorzaakt door niet-specifieke binding.
Kenmerken van IgG isotypecontrole
Om effectief als controle te dienen, moet de IgG-isotypecontrole aan verschillende belangrijke kenmerken van het primaire antilichaam voldoen:
- Gastsoort: De controle moet afkomstig zijn van dezelfde soort als het primaire antilichaam (bijv. muis).
- Isotype en subklasse: Het moet overeenkomen met de immuunglobulineklasse (bijv. IgG) en subklasse (bijv. IgG1, IgG2) van het primaire antilichaam om vergelijkbare bindingskenmerken te waarborgen.
- Conjugatietype: Als het primaire antilichaam is geconjugeerd met een fluorofore of enzym voor detectie, moet de controle op dezelfde manier zijn geconjugeerd.
Deze kenmerken zorgen ervoor dat elke niet-specifieke binding die met de controle wordt waargenomen, nauwkeurig kan worden vergeleken met die van het primaire antilichaam.
Werking
De IgG isotypecontrole werkt door een basislijn voor niet-specifieke binding in assays te bieden. Wanneer onderzoekers cellen of weefsels zowel met een primair antilichaam als met de bijbehorende isotypecontrole kleuren, kunnen ze de fluorescentie of signaalintensiteit tussen de twee vergelijken. Het verschil geeft specifieke binding aan door het primaire antilichaam, terwijl elke overeenkomst niet-specifieke interacties suggereert.